Hechtingstheorie

Met hechtingsrelatie  bedoelt men de duurzame, liefdevolle, wederzijdse band tussen een kind en zijn ouders, eventueel verzorgers (Bowlby). Een goede en veilige hechting betekent dat een kind zich naar de ouders wendt voor hulp, geborgenheid en verzorging.

Belangrijk hierbij is dat de fysieke nabijheid van de ouder een kind zodanig kan geruststellen, dat het vanuit vertrouwen zijn omgeving gaat onderzoeken. Door middel van deze verkenningen ontwikkelt zich een gevoel van beheersing en competentie. Terwijl altijd de mogelijkheid bestaat naar de veiligheid en geborgenheid van de ouders terug te keren wanneer de spanning te hoog oploopt.

Het proces van hechten vindt eigenlijk al plaats vanaf de conceptie en ontwikkelt zich het sterkst tot aan ongeveer het 3e levensjaar. Voor het tot stand komen van hechting is minimaal één hechtingsfiguur nodig, meestal de moeder. Als het kind twee ouders heeft om zich aan te hechten dan kan het aan beide ouders veilig zijn, aan één ouder veilig zijn of aan beiden onveilig zijn. Omdat het over een interactief proces gaat, spelen zowel ouder- als kindfactoren een rol. 

Wat de rol van de ouders betreft is uit onderzoek gebleken dat er een sterke generationele factor meespeelt. Moeders met een veilige hechting hebben zelf ook vaak veilig gehechte kinderen. Onveilig gehechte moeders hebben een grotere kans op kinderen met een onveilige hechting. Veilig gehechte ouders blijken beter te kunnen reflecteren en zich in het perspectief van het kind te verplaatsen.  Deze ouders zijn in staat om van een afstandje te kijken naar hoe zij zelf denken, voelen en handelen, in de wetenschap dat een ander de werkelijkheid anders kan ervaren (mentaliseren). Hierdoor kunnen zij op hun kind reageren vanuit dat wat het kind nodig heeft, in plaats vanuit eigen behoefte of emotie. Deze kinderen leren dit op hun beurt weer van hun ouders. 

De gezonde hechting vindt vooral plaats in de eerste levensjaren:

* nul tot twee à  drie maanden aanpassen en evenwicht vinden

Vrij snel na de geboorte herkent een baby de stem en geur van zijn moeder, maar hij heeft nog geen emotionele voorkeur. De gerichtheid op moeder is reflexmatig.

Een baby is soortgericht. Dat wil zeggen: hij is gericht op andere mensen, meer dan op dingen. Vooral menselijke gezichten boeien baby's. Per week neemt de gerichtheid op de ander toe. Met huilen, kraaien en vastpakken probeert de baby de ander naar zich toe te trekken en bij zich te houden.

Het gaan glimlachen vanaf zes weken is van groot belang. Het glimlachen gebeurt vanzelf bij welbehagen. De glimlach stimuleert het hechtingsgedrag bij de verzorgers.

* twee à  drie tot vijf à  zes maanden eerste psychologische hechting (Mahler: symbiotische relatie)

Na de eerste drie maanden komt het kind tot een eerste psychologische hechting. Hieraan voorafgaand leert het kind door het zien van dezelfde gezichten, steeds beter onderscheid te maken tussen mensen. Als de vaste verzorger, vaak de moeder, er in slaagt zichzelf in hoge mate voorspelbaar te maken voor het kind, zodat het kind steeds beter weet wat er gaat komen, leert het kind steeds beter te discrimineren tussen verschillende mensen en zich behaaglijk te voelen bij de vaste verzorger.

Pas wanneer de baby de moeder of de vaste verzorger weet te onderscheiden van anderen, kan de emotionele binding - de hechting - op gang komen. In deze fase (een maand of zes à  zeven, zo'n 30 weken) ontstaat vaak een periode van eenkennigheid. Het kind gaat huilen bij vreemden en geeft duidelijk de voorkeur aan de nabijheid van zijn primaire hechtingsfiguren.

Hiermee wordt de fase die Bowlby noemt "the attachment in the making" afgerond.

* vijf à  zes tot 36 maanden: individuatie en separatie

Een proces van nabijheid zoeken wordt afgewisseld met weer afstand nemen en onderzoeken.

Vanaf het eerste jaar kan het kijken naar moeder steeds meer de plaats innemen van het aanraken van moeder. Ook op enige afstand blijft de moeder dus een veilige basis.

Een kind van twee durft steeds verder uit de buurt van moeder te gaan en haar eventueel uit het oog te verliezen, al zal hij steeds weer even komen kijken of ze er nog wel is. Op een gegeven moment durft een veilig gehecht kind zelfs tegen moeder in te gaan, dingen te doen die zij niet wil, zijn eigen zin door te drijven. Tegelijkertijd is de twee-jarige ook nog bang om zijn moeder kwijt te raken. Als zij hem even bij een ander achterlaat kan de scheidingsangst de kop op steken. Vaak wordt deze angst 's nachts sterker.

Het kind draagt nu voorstellingsbeelden van de moeder mee die hem helpen scheidingsperioden te overbruggen.

Aan het einde van het tweede levensjaar wordt wel gesproken van de "terrible twos". Het kind wil alles zelf doen en bepalen, ook al kan het dat nog niet. In deze fase ontstaat gemakkelijk een machtstrijd om eten en slapen gaan. De psychologische geboorte van het "ik" in het derde levensjaar is een mijlpaal in het hechtingsproces. Het fundament voor de hechting is dan gelegd. Bij een veilige hechting heeft het kind nu basisvertrouwen, het ontwikkelt zelfvertrouwen en een beginnende autonomie. Het kind kan creativiteit en fantasie ontplooien en het eigen spel komt tot bloei.
Truus Bakker heeft n.a.v. de hechtingstheorie, een overzichtelijke hechtingspiramide ontworpen, waarin duidelijk staat welke bouwstenen het kind doorloopt, en wat hierbij van de opvoeders verwacht wordt. 

Bij Sherborne Samenspel is een duidelijke koppeling gemaakt tussen de bewegingspedagogiek en het bouwstenen model van Truus Bakker. De spelvormen van Sherborne Samenspel kunnen worden ingedeeld naar verschillende ontwikkelings- en gehechtheidsfasen. Eerst wordt gekeken in welke fase van gehechtheidsontwikkeling het kind zich bevindt, en daarop wordt het aanbod specifiek afgestemd.